Door Gerrit Jan Tempelman

 

Herfstblad

Een beetje beduusd kijk ik naar de brief in mijn hand. Ik laat mijn ogen over de rechtlijnige regels glijden. “Informatie voor nauwe contacten van een COVID-19-patiënt.” Kort samengevat moet ik de komende tien dagen zo veel mogelijk thuis blijven. Ik mag geen bezoek ontvangen en moet mijn gezondheid goed in de gaten houden. Handen wassen na het plassen natuurlijk. Liefst ontelbare keren vaker. En voor het eten alsjeblieft. Denk verder goed na of het eten je eigenlijk nog wel smaakt. Proef je een slappe hap, dan zit daar in deze tijd een luchtje aan. Bovendien verdwijnt de romantiek voor even uit het leven. Deze maanden zijn immers al spannend genoeg. Niet zoenen en geen seks nu. Die laatste woorden klinken voor de verandering bijna geruststellend. De komende dagen hoef ik dus weinig te missen. Ben ik even blij dat ik alleenstaand ben.

 

Na het poepen om hulp roepen mag gelukkig nog wel. Dan verpakken de assistenten zich speciaal voor mij in plastic. Als bezoekers van een andere planeet. Helaas blijft de douchekraan voorlopig vaak dicht. Want hoewel ik geen klachten heb, ben ik een risicopersoon geworden. Iemand in mijn omgeving is mij te na gekomen en blijkt nu besmet te zijn geraakt. Ik hoop van harte dat het goed gaat. Dat die persoon zich niet schuldig voelt over een situatie waar weinig aan te doen is. En dat we straks samen grapjes kunnen maken over de momenten dat er zo weinig te lachen viel.

 

De voordeur springt open. Mijn moeder brengt de boodschappen. Maar ik moet uit haar buurt blijven. We schreeuwen gemoedelijk naar elkaar door een dichte deur. Helaas kunnen we elkaar al snel niet meer verstaan. Daarom zwaaien we maar naar elkaar. Ze lacht naar mij door het raam. Dan loopt ze weg. Ik blijf alleen achter en moet warempel even slikken. Dit komt binnen. Nee, ik heb de nabijheid van mijn moeder niet meer nodig. Maar met name in het afgelopen voorjaar hebben veel andere mensen wel degelijk gehunkerd naar een arm om hun schouder. Omdat zij zichzelf niet meer kunnen troosten. Ze kenden zichzelf misschien niet eens meer. Die mensen wisten soms niet beter dan dat de wereld zijn handen van hen had afgetrokken. Soms zijn zij in stilte gestorven. Om zoveel hartverscheurend verdriet zou ik lang kunnen huilen. Maar ik houd het maar even bij een traan op mijn wang.

 

De dag duurt lang vandaag. Onder mijn bureau ligt een vergeeld herfstblad. Ooit overgewaaid uit de buitenwereld die ik nu al bijna een week buiten de deur probeer te houden. Toch kan ik die wereld ook niet helemaal aan me voorbij laten gaan. Daarom duw ik mijzelf hier en nu over de drempel, met een doordrenkt desinfectiedoekje in mijn rechterhand. In de lift boen ik zorgvuldig de knopjes schoon. Beneden open ik mijn brievenbus. Het kleine kastje blijkt boordevol te zitten met bemoedigende berichten. “Hou vol, Gerrit Jan. We denken aan je. Iedere dag.” Het is donker buiten, maar ik zie zowaar de zon weer schijnen. Nog maar drie dagen. Dan neem ik dat herfstblad weer mee naar buiten.